enlarge with music  conterfeijtsel van Floris Soop

MOVIE OF FLORIS SOOP (1604-1657) - ALMAINE - CUTTING

Jan Heijndrixsz. Soop (Floris's father) was the son of the dairy merchant Heijndrick Pietersz. Schrijver. Already in 1612, according to an act dated 5 August, Jan Hendricx Soop was managing the glass house of the city on Kloverniersburgwal . In 1614, he contributed lamps, apparently for a chandelier, included in the gift of the States General to the Sultan of Constantinople. Jan Hendricx Soop was a Remonstrant. Bogaert, who were vroom Calvinists (hardline) objected to the naming of Jan Hendricx Soop as captain of the Nieuwe Wendelen of the Amsterdam militia.



D'onbekende voerman van 't Schou-burgh




WIJSE FLORIS, sonder weten,

 

Of die wijs wil sijn geheten,

 

Jy behoorde sulcken doen

 

Met oogh-luyckingh niet te voen,

 

Maer veel eerder uyt te royen;

 

Dan ick denck, het klockend' poyen

 

Had met jou oock sulcken val,

 

Als met yemand van haer al,

 

En het is oock vaeck gebleken

 

Door je droncken Hoofsche streken,

 

Als de swarte Leeu sijn vat

 

Seyde: “Hopmans Seun is nat,

 

Maer hy is weer wel gewapend,

 

Want hy heeft mijn kracht, al gapend',

 

En mijn vochtigh ingewant

 

Door sijn toogjens over-mant.”

 

Wel, wat nood was 't, dat jou sinnen,

 

Buyten bierigh, en van binnen,

 

Maelden als een Water-wiel,

 

Als je 't soopje binnen hiel.

 

Maer je moetje kracht stracks uyten

 

En je hoovaerdy ontsluyten,

 

Die met sulcken botticheyt

 

Al je malle doen beschyt,

 

Dat je knechten t'samen rotten


En je Heerschappy bespotten,

 

En een yeder, die het hoord,

 

Barst van lachen en schreewt: moord,

 

En men acht het voor een wonder,

 

Somer-Vorst en Winter-donder,

 

Maer dit wonder is noch meer,

 

Want de knecht gebiedt sijn Heer,

 

En de Meester, die moet letten

 

Op het kind zijn arme wetten’;


Nadat de Voerman dus geklaagd heeft over de vele onkosten, ten gevolge van het drinken der hoofden, waardoor het Oude-Mannenhuis wordt benadeeld en hij zelf genoodzaakt te sparen, daar hij nu minder kans heeft, eene plaats in dat gesticht te veroveren, gaat hij over tot de regenten, die van 1638 tot 1639 aan het hoofd van den Schouwburg stonden. In de ‘holle Jaepse basten’ ligt eene toespeling op Jacob Bas Cornelisz, van wien mij niets bekend is; zeker behoorde hij niet tot het bekende geslacht, dat in Amsterdam vele ambten heeft bekleed. - ‘Wijse Floris’ is, zooals Unger reeds heeft meegedeeld, FLORIS SOOP op hem doelt ook, 19 regels verder, de uitdrukking ‘'t soopje’. Ook in het volgende jaar was hij hoofd van den Schouwburg. In de Amsterdamsche Lindebladen noemt Tengnagel hem onder de dichters. ‘De swarte Leeu’, wiens vat sprekend wordt ingevoerd, was het huis De Leupart. Op den Oude-zijds-achterburgwal was tusschen den Korten-niezel en het Vredenburgssteegje een groot pakhuis, dat dien naam droeg. Daarin lag een reusachtig vat, dat, naar men zeide, 112 okshoofden kon bevatten; het was ingericht als eene gelagkamer, met eene tafel in het midden en banken aan den kant1). Die eigenaardige herberg werd veel bezocht door deftige menschen; o.a. kwam DANIEL MOSTART, die secretaris van Amsterdam was,er wel, zooals Vondel in een brief aan Hooft meedeelt. - Jan Hendricksz Soop, de vader van ‘WIJSEN FLORIS’, had in 1612 eene glasblazerij op den Kloveniersburgwal, maar was tevens schutter en werd in die hoedanigheid afgebeeld op een schuttersmaaltijd, in 1604 door Gerrit Pietersz geschilderd. En de broer van Floris, Jan Soop, was in 1653 kapitein van de ‘lantsmilitie’ te Amsterdam; toen hij in 1656 stierf, deed Floris de wapens zijner compagnie voor ƒ 760 aan de stad over. De uitdrukking ‘Hopmans seun’ laat zich dus wel verklaren, als is zij niet juist. Wij weten verder alleen nog van hem, dat hij in 1657 schilderijen van Hercules Seghers en Van Goyen en teekeningen van Pieter Jansz Quast bezat. Dat hij door zijne manieren al zijne ondergeschikten van zich vervreemdde - in de ‘Hoofsche streken’ schuilt natuurlijk eene toespeling op zijn ambtgenoot W.D. Hooft - en hen toch niet naar zijne hand kon zetten, blijkt uit de laatst aangehaalde versregels.

 

‘Kloecke Schipper sonder schuyt,


Heer, je munt te bijster uyt,

 

Wou de steen van 't graf eens wijcken,

 

Dat zijn Maecker op mocht kijcken,

 

REMBRANDT 1654- PORTRAIT OF FLORIS SOOP (1604-1657)

The flag, the plume in the hat, and the tooled leather baldric (or sword-belt) indicate that the figure is an ensign in one of Amsterdam's civic guard companies. He has been identified, through a process of elimination, as Floris Soop, a wealthy bachelor who owned 140 paintings at the time of his death.

enlarge with music  conterfeijtsel van Floris Soop

enlarge with music  conterfeijtsel van Floris Soop